*
Dinsdag 28 mei belde ik het particulier verzorgingstehuis waar de dichter Lou Vleugelhof al enkele jaren verbleef. Een rechtstreeks telefonisch contact met hem was niet mogelijk. Aan de dienstdoende verpleegster vroeg ik of ik hem kon spreken. “Nee, dat kan niet,’’ antwoordde ze. “Meneer de Jonge is dood. Hij is afgelopen zaterdag gestorven.’’ Maakt niet uit, geef hem toch maar even, schoot het door mijn hoofd, maar bleef gelukkig binnensmonds. Wrange humor als zelfbescherming. Na een paar algemene opmerkingen bedankte ik de vrouw voor haar informatie en verbrak de verbinding.
Een stroom van zelfverwijten kwam op gang. Waarom had ik hem niet eerder gebeld? Waarom was ik hem niet op gaan zoeken in Almen? Waarom liet ik oude vriendschappen zo gemakkelijk verlopen? Begin vorig jaar had hij mij nog gebeld met een speciaal verzoek: “André, als ik de Eeuwige Jachtvelden van de Poëzie eindelijk bereikt heb, wil jij dan een stuk over mijn gedichten schrijven? Ik weet namelijk zeker dat ik het einde van dit jaar niet haal.’’ Hij gaf aan hoe ongelukkig hij zich voelde op de plek waar hij verbleef. Ik stelde een paar vragen en probeerde me zijn situatie voor te stellen. Af en toe leek hij de controle over het gesprek kwijt te raken, maar hij was altijd al verstrooid geweest, realiseerde ik me. Ik nam me voor hem op te zoeken, maar markeerde nooit een dag of een uur.
Toeval bestaat niet. De avond voor het bewuste telefoontje had ik een groot interview in de PZC van zaterdag 27 januari 1990 met hem gelezen, afgenomen door Andreas Oosthoek. Literaire Zeeuwen onder elkaar. Ik had het artikel opzij gelegd – voor het grijpen – met de ooit gedane belofte in mijn achterhoofd. Ik was het knipsel tegengekomen, omdat ik bezig was om alles wat ik in ruim veertig jaar verzameld had een plaats te geven in mappen, dozen, archiefelementen, kistjes, klappers, ordners, bakken, laden. Iedere keer als ik dacht klaar te zijn, bleek de noemer waaronder ik bepaalde documenten verzamelde niet afdoende. Ik kreeg te maken met zoiets als de tuin van de splitsende paden. Nu ik wist van zijn dood, herlas ik het interview, bekeek aandachtig de foto die erbij afgedrukt was. De dichter in goeden doen die eindelijk een arbeidzaam leven achter zich had gelaten en zich aan het schrijven, aan de poëzie kon wijden. Maar hoe moest ik mijn belofte tegenover hem inlossen?
Om te beginnen besloot ik de veertig of vijftig brieven en kaarten door te nemen die hij me vanaf het begin van de jaren negentig had gestuurd. Ze voerden me terug naar de tijd dat hij actief was voor Ballustrada. Zijn eerste bijdrage betrof een gedicht in een themanummer over de Schelde in 1990. Het bestrijkt vier pagina’s en maakt duidelijk dat de dichter opgegroeid is met deze rivier: Vanuit mijn dakraam achter de zeedijk zag ik het water spiegelen/een vloer van cararisch marmer/schepen braken er stampend doorheen (…). Hierna zou hij als officieel medewerker vooral essays over dichters schrijven, maar hij gaf ook tips voor ons blad in het algemeen: meer subsidie aanvragen, de omslag verbeteren, meer samenhang wat betreft de inhoud.
Ondanks het feit dat hij in de omgang als een uiterst beminnelijk en redelijk verstrooid man overkwam, schuwde hij de controverse niet. Zo schreef hij bijvoorbeeld over de schrijver Martien Beversluis, vanwege zijn oorlogsverleden een berucht persoon in Zeeland en daarbuiten, een artikel onder de titel ‘A second opinion’. Hierin geeft hij na diepgaand bronnenonderzoek een genuanceerde analyse van werk en leven van Beversluis. En hij verwerpt het oordeel dat Adriaan Venema over hem velt in het geruchtmakende boek Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie.
Ook zijn volgende essays betroffen Zeeuwse of aan Zeeland gerelateerde schrijvers. Zo kregen naast Beversluis Andreas Oosthoek, Bellamy, Van Schagen, Wim Hessels, Johanna Coomans, Ed Leeflang en mijn persoon ruime aandacht. Hij kon zich als een terriër vastbijten in een onderwerp en wist bijvoorbeeld met zijn relaas over Wim Hessels, een hier bijna vergeten schrijver die uitweek naar Zuid-Afrika, weer uit de schrijversdood op te laten staan.
Slechts één keer hebben we een stuk van hem geweigerd. Het betrof een artikel over de dichter Hans Verhagen. Lou was geen liefhebber van de poëzie van Verhagen en stak dat niet onder stoelen of banken. En ook al hielden wij als redactie wel van een dwarse mening, we vonden toch dat het stuk detoneerde in de ‘vriendenuitgave’. De ironische typering was van Lou zelf, toen hij de uitgave gelezen had.
Op de redactie deed eind jaren negentig een grap over Lou de ronde, die de onleesbaarheid van zijn getypte, van veel doorhalingen en correcties voorziene bijdragen betrof. Ondanks het feit dat inmiddels de digitale revolutie was ingezet, bleef hij de typemachine trouw. En wat voor een. Wij verdachten hem ervan dat hij op een Oost-Duitse Erika zijn artikelen tikte met behulp van een perfide typelint, dat sinds de komst van de muur niet meer vervangen was. Maar we hadden zijn bijdragen, die getuigden van een brede belangstelling en een grote eruditie, niet graag gemist.
Op de redactie deed eind jaren negentig een grap over Lou de ronde, die de onleesbaarheid van zijn getypte, van veel doorhalingen en correcties voorziene bijdragen betrof. Ondanks het feit dat inmiddels de digitale revolutie was ingezet, bleef hij de typemachine trouw. En wat voor een. Wij verdachten hem ervan dat hij op een Oost-Duitse Erika zijn artikelen tikte met behulp van een perfide typelint, dat sinds de komst van de muur niet meer vervangen was. Maar we hadden zijn bijdragen, die getuigden van een brede belangstelling en een grote eruditie, niet graag gemist.
Hij was voor mij in ieder geval een baken in de tijd. Zo’n twintig jaar voor me uit maakte hij duidelijk dat schrijven niet aan leeftijd gebonden was. Een geruststelling voor iemand als ik, die eigenlijk veel te laat met schrijven begon. We vonden elkaar bovendien in een afkeer van hermetische poëzie. Gedichten mochten het contact met het gewone leven niet loslaten. Op jacht gaan naar het onzegbare was een vereiste, maar die jacht mocht niet ontaarden in een hang naar een kunstmatige taalmist en een associatieve, duistere woordendiarree van Pfeijfferiaanse afmetingen. In onze ogen moest poëzie helder zijn.
Na zijn overlijden heb ik zijn latere bundels opnieuw gelezen. Zo gaat dat nu eenmaal. Een dichter gaat dood en zijn vrienden en zijn lezers pakken opnieuw en nu veel bewuster naar zijn werk. Wie is er gestorven? Wat wilde hij, wat wilde hij werkelijk? Staat hij op in zijn gedichten? Zien we hem opnieuw en nu in zijn ware gedaante? Op de eerste plaats realiseer ik me dat ik zijn poëzie nu anders beoordeel dan dertig jaar geleden. Toen was hij een mededichter met wie ik me verwant voelde. Nu probeer ik zijn werk te lezen alsof het nieuw voor me is. En tegelijkertijd hoop ik dat ik de Lou Vleugelhof van vroeger terugvind.
Wat me nu bij het lezen van zijn poëzie opvalt, is het ontbreken van een gekwelde toon, een duistere kant in zijn gedichten. Van rigide tegendraadsheid wat betreft zijn afkomst of bestemming is geen sprake. Hij omarmt zijn Zeeuwse geboortegrond, zijn dialect, zijn afkomst. Zijn poëzie komt in alle bundels ambachtelijk over, degelijk. Realisme is zijn uitgangspunt, maar tegelijkertijd zijn de verwijzingen naar historische gebeurtenissen of plekken en filosofische bronnen talloos. Ik pak er voor de duidelijkheid twee strofen van een gedicht bij uit de bundel Verloop van stilte met de titel ‘Treinidylle op zijn oudhollands’.
Door het woedende landschap
van Jan van Gooyen treint
een jong oudhollands gezin
door de kopergekleurde oktoberzon.
De moeder in mikromini heeft
haar melkwitte dijen, melkmeid
Johannes Vermeer, blootgewoeld
uit drie eeuwen bijbelse tucht. (…)
Door het woedende landschap
van Jan van Gooyen treint
een jong oudhollands gezin
door de kopergekleurde oktoberzon.
De moeder in mikromini heeft
haar melkwitte dijen, melkmeid
Johannes Vermeer, blootgewoeld
uit drie eeuwen bijbelse tucht. (…)
Realisme met filosofische en kunsthistorische verwijzingen en er is ook die knipoog naar milde erotiek en mode. Natuurlijk krijg je dan soms het verwijt dat je poëzie op die manier wel erg dicht bij het gekende blijft. Op het knusse af. Overigens was dat in zijn jeugdbundels minder het geval, wat niet wil zeggen dat die uiteindelijk persoonlijker of interessanter overkomen.
In feite vond Lou zijn meest authentieke poëtische stem pas na zijn pensionering. Dan ontwikkelt hij zijn brede, gekende stijl die gekenmerkt wordt door ironie, kennis van beeldende kunst en literatuur en gestolde levenservaring. Schril in contrast hiermee staat de bundel Nog niet thuis, een cyclus van 27 gedichten in telkens drie rijmloze terzinen. Thema is een verdwijning, het niet thuiskomen van een dochter. De bundel behandelt alle aspecten van het wachten, het ongeloof, het zichzelf moed inspreken, de zoektochten, het inschakelen van politie en andere experts, de oproepen in de media en de reacties van de dichter hierop.
Voor een goed begrip: de dichter is dit werkelijk overkomen. Binnen een jaar na de zelfdoding van zijn dochter Sylvia schreef Vleugelhof de cyclus. Uiteindelijk is er het doorslaggevende moment van de ontreddering: de confrontatie met de dood. Zij ligt in beslag genomen. Zij is het./Dat stel ik vast als een rechter van leven/ en dood. Hierna valt voor de dichter het vonnis om verder te moeten leven. Met Nog niet thuis heeft Lou Vleugelhof een monument opgericht voor zijn dochter die ervoor koos om niet verder te leven. Aanvankelijk verdween de bundel echter in een la. Samen met zijn vrouw koos hij ervoor om stilte en bezinning te betrachten, nu ze door zo’n groot ongeluk waren getroffen.
Pas na de dood van zijn vrouw Toke en met toestemming van zijn twee overige dochters werd de bundel toch uitgebracht. Hij bleef hierna vinden dat hij met zijn gedichten deze werkelijkheid tekortdeed. Zelfs de poëzie was niet bij machte om het mysterie van de dood van zijn dochter volledig recht te doen. Wel hielp die hem bij de verwerking van het onbegrijpelijke. Alleen al vanwege deze bundel heeft het oeuvre van Lou Vleugelhof recht op een blijvende plaats in de Nederlandse literatuur. Ik wil dit artikel dan ook eindigen met een gedicht uit deze cyclus.
EEN ZIN
‘Een visser heeft haar gevonden’.
Nooit liep een zin zo naakt
als een bloot kind onomwonden.
Een korter zin is niet maakbaar
voor een lang verdriet. Een levensverhaal
krijgt een opschrift, een titel.
De boden die hun noodlottig nieuws
eertijds met de dood bekochten
laten ons achter om verder te leven.
EEN ZIN
‘Een visser heeft haar gevonden’.
Nooit liep een zin zo naakt
als een bloot kind onomwonden.
Een korter zin is niet maakbaar
voor een lang verdriet. Een levensverhaal
krijgt een opschrift, een titel.
De boden die hun noodlottig nieuws
eertijds met de dood bekochten
laten ons achter om verder te leven.
Lou Vleugelhof (1925-2019), pseudoniem voor Lau de Jonge, werd in Ovezande (Zeeland) geboren. Hij studeerde aan het seminarie Hageveld in Haarlem voor priester, maar koos uiteindelijk voor een leven buiten de kerk. Hij haalde een onderwijsbevoegdheid en studeerde later af in de dramaturgie. Hij werkte als leraar in Rotterdam, later in Eindhoven, doceerde ook drama in Utrecht, maar was het langst verbonden aan de lerarenopleiding Het Moller Instituut in Tilburg. Hij publiceerde al op jeugdige leeftijd enkele dichtbundels, zoals het bekroonde Oorsprong. Hij schreef ook onder meer de roman Mila in steen en enkele toneelstukken. Na een pauze van bijna een half mensenleven begon hij na zijn pensionering opnieuw te schrijven. Hij zou tot aan zijn dood nog negen bundels produceren en tal van artikelen en essays in tijdschriften en kranten, met name in Ballustrada en De Tweede Ronde, het licht doen zien. Voor de PZC maakte hij een serie interviews met Zeeuwse dichters. Zijn bundel Nog niet thuis, een cyclus strofische gedichten die hij schreef na de zelfdoding van zijn dochter Sylvia, geldt als zijn meest aangrijpende werk. Na het overlijden van zijn vrouw verliet hij Brabant. Uiteindelijk stierf hij in een verzorgingstehuis in Almen, Gelderland.
Bankrekening NL35 ABNA 049 92 02 864 t.n.v. Stichting Zeeuws Licht Redactie: André van der Veeke, Jan J.B. Kuipers, Johan Everaers Vaste medewerkers: Kees Klok, Paul van Leeuwenkamp, Thom Schrijer, Jos Rouw (webzaken) Vormgeving: Ko de Jonge Contact: avdveeke@zeelandnet.nl |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten